‘Antwerpen: Biografie van een stad’ en populariserende geschiedschrijving
Recent won ‘Antwerpen: Biografie van een stad’, een populariserend geschiedenisboek dat geschreven werd door een groot deel van het departement geschiedenis van de UA, de Publieksprijs van de Groene Waterman. En niet onverdiend, want het boek brengt recent en degelijk vorsend werk naar het grote publiek aan de hand van enkele goed gekozen thema’s, chronologisch van oud naar nieuw gerangschikt . Maar tijdens het lezen ervan was ik toch niet helemaal tevreden. Hoe goed het werk ook is vanuit wetenschappelijk oogpunt, toch werkt het niet volledig als populariserend boek. Daarvoor vallen de schrijvers ervan te veel in de val waarin zovele academici vallen, die populariserende publicaties vaak als een light-versie van hun ‘echte werk’ beschouwen, als iets dat vooral gemakkelijk leesbaar moet blijven. Daarom schrappen ze jargon, worden grafieken verwijderd, en wordt het geheel toch maar wat versimpeld. Maar er wordt ook niets toegevoegd: wat er overblijft is in feite academisch taalgebruik, met al zijn droogheid en starheid, maar dan zonder de kwaliteiten die dit normaal gezien goedmaken.
Hoewel ‘Antwerpen: Biografie van een stad’ dus zeker geen slecht werk is, komt het nog net een tikkeltje tekort om een klassieker in het genre te worden of om echt inspirerend te werken. Populariserende geschiedschrijving is een genre dat op zichzelf staat, dat natuurlijk wel verwant is met zijn academische tegenhanger maar dat om een fundamenteel andere schrijfstijl vraagt. Er zijn volgens mij drie kernpunten waar de schrijver van zo een boek aandacht aan moet besteden, drie kernpunten waar zijn proza aan moet voldoen:
– Evocatie. De lezer van een populariserend werk is geen historicus: de fundamentele interesse voor het verleden zal er wel zijn (anders kocht hij het boek niet), maar misschien is die maar heel beperkt. Ook de aanwezigheid van achtergrondkennis, die nodig kan zijn om bepaalde fenomenen te plaatsen, is niet vanzelfsprekend.
Toch mag dit alles geen uitvlucht zijn voor een flauwe, oppervlakkige tekst. In feite moet eerst een beeld van het verleden worden opgebouwd, een plaatje in geur en kleur dat daarna verder kan worden bestudeerd en vergeleken met het heden. Huizinga’s ‘historische sensatie’, het besef dat alles in het verleden anders was, vormt de basis van alle verdere uitstappen in de geschiedenis. Dat bij de lezer teweegbrengen vormt het ultieme doel, en dit vereist een zeer beschrijvende schrijfstijl die zoveel mogelijk zintuigen aanspreekt. De lezer moet als het ware uitgenodigd worden om het verleden vast te nemen, te ruiken en te proeven.
“Kijk naar de omwalling die glimt als koper! Inspecteer de binnenmuur, die niemand kan evenaren! Neem de drempelsteen vast – hij dateert uit oude tijden! Ga naar de tempel van Eanna, Ishtars residentie, die geen latere koning of man ooit evenaarde! Beklim de omwalling van Uruk en wandel rond, bekijk zijn fundering, inspecteer zijn stenen grondig. Is zelfs niet de kern ervan van geharde baksteen, en hebben de Zeven Wijzen zelf niet zijn plannen opgesteld? Eén leuga stad, één leuga palmtuin, één leuga laagland, het open land van de tempel van Ishta, drie leuga en het open land van Uruk worden door de stadsomwalling omringd.”
Er is een reden dat deze eerste stanza van het epische gedicht Gilgamesh in elke boek over Mesopotamië terugkomt. De manier waarop het de stadsomwalling van Uruk beschrijft, terug opbouwt in de verbeelding van de lezer, is ongeëvenaard. Het overbrengen van informatie wordt gecombineerd met een uitnodiging om deze zelf te verifiëren: de stadsmuur is oud, solide, intelligent gepland en omringt niet alleen de stad zelf, maar ook de palmtuin en het laagland er rond. Bekijk het zelf, voel het zelf maar! Dat deze muur al lang tot ruïne verworden is, is onbelangrijk: het gaat erom de verbeelding te stimuleren en de lezer uit te nodigen om deel te worden van het verhaal.
– Verpersoonlijking. Om het verleden zo ‘echt’ mogelijk te maken, moet de lezer er zo dicht mogelijk naartoe worden gebracht. Eén manier, die ik net heb beschreven, is om de verbeelding van de lezer met zoveel mogelijk zintuigen te stimuleren. Een andere is om zijn empathie aan te spreken door het verleden een gezicht te geven: door uitgebreid in te gaan op het leven en de acties van mensen uit het verleden. En liefst zo gedetailleerd mogelijk. Hoewel het helaas niet vaak mogelijk is om, zoals Carlo Ginzburg in ‘De Kaas en de Wormen’, een heel onderzoek te voeren rond het doen en denken van een enkele persoon, laten getuigenissen, brieven en andere documenten toch toe om mensen uit het verleden uitgebreid aan het woord te laten.
Ook in de academische geschiedschrijving gebeurt dit, maar met een ander doel: namelijk om de complexiteit van situaties te kunnen weergeven en om te verduidelijken hoe trends op macroschaal het doen en laten van individuen beïnvloedden – en omgekeerd. Maar hoewel dit ook in de populariserende geschiedschrijving een voordeel blijft van deze invalshoek, is het niet meer dan een bijzaak. Hoofdzaak blijft het creëren van een historische sensatie, het inzicht dat het verleden anders was.
Dit wordt op een goede manier gedaan in het nochtans academische artikel ‘The Strange Death of Margarita Marcellini’ van Guido Ruggiero. Hierin beschrijft hij het onderzoek naar het overlijden van de zeventiende-eeuwse Margarita Marcellini, dat gevoerd werd door de Venetiaanse inquisitie. Haar man, een dokter, meende dat ze het slachtoffer was geworden van hekserij, en had er een priester bijgehaald. Verschillende getuigen waren het hiermee eens en wezen op de tekens hiervan: ongeneselijke wonden die enkel verbeterden nadat er gewijde olie op aangebracht werd, vreemde objecten in haar bed, verdachte magische praktijken van haar meid, een bitsige zus die opdook telkens voor een nieuwe opstoot van haar symptomen, en tot slot het motief: de bruidsschat die bij haar dood terug naar haar familieleden zou vloeien. Maar Ruggiero besluit dat de Inquisitie uiteindelijk syfilis, niet hekserij, aanwees als de schuldige en daarmee het dossier afsloot, en dat wij het daarmee als moderne mensen ongetwijfeld eens zullen zijn.
Maar, zegt hij, “zijn we die rare dingen in haar bed al vergeten? Al de animositeit in Margarita’s sociale leven en de goede redenen die haar verwanten hadden om magie tegen haar te gebruiken? Zijn we de opmerkelijke timing van haar zusters bezoeken vergeten? Dat haar meid vergelijkbare vormen van magie beoefende, een goede band had met Margarita’s nicht, en de gelegenheid had om haar bazin te vervloeken? En vergeten we ook niet de dat spirituele geneesmiddelen die Margarita gebruikte wel degelijk hielpen? Kortom, we moeten een hele boel vroegmoderne tekens vergeten om onze moderne diagnose van Margarita’s dodelijke ziekte te verkrijgen.”
Het punt dat hij maakt is uiterst belangrijk, en komt terug doorheen zijn artikel: het verleden was anders, en we kunnen het enkel begrijpen door de bril van onze tijd even af te zetten.
– Vergelijking. Het spreekt vanzelf dat vergelijken met het heden automatisch doet blijken hoe anders het verleden was. En zoals uit het artikel van Guido Ruggiero al bleek, is het vrijwel onmogelijk aan historisch onderzoek te doen zonder – impliciet of expliciet – die vergelijking ook te maken. Maar vergelijken kan op verschillende manieren gebeuren. In de eerste plaats met het thema dat men onderzoekt. Dit gebeurt wel op een goede manier in ‘Antwerpen: Biografie van een stad’, waarin de verschillende hoofdstukken ingaan op thema’s die vandaag zeer relevant zijn, zoals bijvoorbeeld migratie en identiteit. Waar het boek tekort schiet is niet op dit niveau, maar wel op het concreet invullen van deze vergelijking. Die moet niet beginnen vanuit abstracte statistieken en trends op lange termijn. Wie kan vandaag uit het blote hoofd zeggen welk percentage Antwerpenaren buiten Europa geboren werden? Dat is niet de essentie van ‘migratie’ en ‘identiteit’: wel de geuren en klanken in de Van Wesenbekestraat, het straattafereel in de buurten naast de spoorweg, het zicht van hoofddoeken op straat. Wie heeft het, als hij de haven moet beschrijven aan een buitenlander, over TEU’s per jaar of de maximale diepgang voor containerschepen? Dat is niet de essentie, wel het eeuwig brandende waakvuur van de petrochemie en de enorme oppervlakte van de dokken.
Begin, bij een geschiedenis van Antwerpen, niet bij het abstracte en het kwantitatieve, maar bij het concrete, de stadspoorten bijvoorbeeld. Hoe zagen ze eruit? Moest je aanschuiven om er door te gaan? Hoe zag de Meir eruit in de Gouden Eeuw, waar moest je naartoe om inkopen te doen of een feestje te bouwen? Bouw de stad op vanuit de basis, de indrukken op straat die iedereen deelt. Natuurlijk kan dit niet op elk punt gebeuren – dat laten de bronnen niet toe – maar dat is geen reden om de poging niet te wagen. En natuurlijk is het een uitdaging om al deze punten in een tekst toe passen en toch historisch correct te blijven. Ook populariserende geschiedschrijving mag geen fictie zijn. Maar het lijkt me duidelijk dat het een uniek genre is met haar eigen uitdagingen, dat niet zomaar te herleiden valt tot de light-versie van haar academische tegenpool.
Het onderzoek dat aan de grondslag ligt van ‘Antwerpen: Biografie’ van een stad is ongemeen boeiend en competent gevoerd. Het blijft echter wachten op een populariserend werk dat niet enkel informeert, maar ook aanspreekt.
Filip Van Roosbroeck